Hosea 14

1[014:2] Bekeer u, o Israël! tot den Heere, uw God, toe; want gij zijt gevallen om uw ongerechtigheid.
 toe; Zie van deze manier van spreken, zich tot God toe bekeren, Joe 2:12 .
,
 gevallen Verg. Hos 4:5 , en Hos 5:5 .
2[014:3] Neem deze woorden met u, en bekeer u tot den Heere; zeg tot Hem: Neem weg alle ongerechtigheid, en geef het goede, zo zullen wij betalen de varren onzer lippen.
 woorden met u, Versta, de belijdenis uwer zonden met vurige en gelovige gebeden om genade, en oprechte beloften van dankbaarheid, waarvan het voorschrift volgt.
,
 Neem weg alle ongerechtigheid, Dat is, vergeef, reken niet toe. Zie Psa 25:18 , en Psa 32:1 .
,
 geef het Hebr. neem, dat is, neem en geef, neem om ons te geven, of onder ons uit te delen, breng aan. Zie Gen 12:15 , en Gen 24:22 , en Psa 68:19 . Anders: ontvang [ons] goediglijk, of neem het goede aan; dat is zie aan, of ontvang genadiglijk onze bekering en goede werken, die wij als wedergeboren kinderen doen.
,
 goede, Dat is, allerlei geestelijken en lichamelijken zegen, of goeddaden, weldaden; zie Mat 7:11 ; vergeleken met Luk 11:13 .
,
 betalen Voor uw onverdiende ganade zullen wij u bewijzen onze schuldige dankbaarheid.
,
 varren onzer lippen Of aldus: Varren, [te weten de varren, of jonge ossen] onzer lippen. Anders: varren [met] onze lippen; alsof zij zeiden: Wij weten wel dat Gij met het slachten en offeren der beesten niet tevreden zijt, daarom zullen wij U offeren de geestelijke offerranden van lof en dankzegging. Zie Psa 50:14 , en Psa 69:31-32 , en Psa 116:12-13 ; Heb 13:15 , enz.
3[014:4] Assur zal ons niet behouden, wij zullen niet rijden op paarden, en tot het werk onzer handen niet meer zeggen: Gij zijt onze God. Immers zal een wees bij U ontfermd worden.
 Assur zal ons niet behouden, Wij zullen ons heil en onze welvaart niet meer bij mensen of buiten U zoeken, want zulks is ijdelheid, ja ons verderf; zie Hos 12:2 , enz.
,
 rijden Wij zullen ons vertrouwen niet meer stellen op menselijke middelen, niet meer hier en daar reizen om verbond en hulp. Verg. Hos 5:13 , en Hos 7:11 , en Hos 12:2 .
,
 paarden, Hber. paard.
,
 werk onzer handen De afgodische beelden; zie Hos 13:1-2 , enz.
,
 God Of, goden.
,
 Immers Alzo wordt het Hebr. woord ook gebruikt, 1Sa 15:20 . Anders: watn toch, of dat toch, enz., biddenderwijze.
,
 wees bij U ontfermd worden Een zeer bewegenlijk besluit van dit boetvaardig en gelovig gebed, waarmede zij bekennen dat er voor hen nergens enig heil is dan bij God alleen, naardien zij op aarde [als een weeskind] van alle menselijke hulp verlaten zijn, en vertrouwen dat God zulke weesjes, tot Hem om genade schreiende, niet zal verstoten; verg. Lam 5:3 , en Psa 10:14 , en Psa 68:6 , en Psa 146:9 ; Joh 14:18 .
4[014:5] Ik zal hunlieder afkering genezen, Ik zal hen vrijwilliglijk liefhebben; want Mijn toorn is van hem gekeerd.
 Ik zal hunlieder Een zeer lieflijk en vaderlijk antwoord en belofte Gods, op het voorgaande boetvaardig gebed.
,
 genezen, Vergevende al hun kwaad, en gevende mijn goed, gelijk zij begeerd hebben, vs.3; zie Psa 30:3 .
,
 vrijwilliglijk liefhebben; Of, mildelijk, uit goeder harte [gelijk men zegt]. Verg. Deu 30:9 ; Jer 32:41-42 ; Joh 16:26-27 , en zie van het Hebr. woord Lev 7:16 ; Job 12:21 .
,
 hem gekeerd Namelijk Israël, die terstond in het volgende vers genoemd wordt, en zie vs.2.
5[014:6] Ik zal Israël zijn als de dauw; hij zal bloeien als de lelie, en hij zal zijn wortelen uitslaan als de Libanon.
 Ik zal Israël zijn als de dauw; Deze beloften, afbeeldende, door schone gelijkenissen, de genade van Jezus Christus en den overvloed der gaven van den Heiligen Geest, behoren allen tot het nieuwe genadeverbond, gegrond in den Messias, onze Heere Jezus Christus, in wien alle beloften ja en amen zijn, 2Co 1:20 , toebehorende het ganse Israël, dat is, aan de ganse kerk der gelovige Israëlieten en heidenen. Verg. Hos 13:14 .
,
 Libanon Dat is, de bomen die op den Libanon staan, [alzo in vs.7], alwaar de welriekende wierook, wast, waarvan men houdt dat deze berg zijn naam heeft; want Lebona heet wierook, en deze berg heet in het Hebr. Lebanon.
6[014:7] Zijn scheuten zullen zich uitspreiden, en zijn heerlijkheid zal zijn als des olijfbooms, en hij zal een reuk hebben als de Libanon.
 uitspreiden, Hebr. gaan.
,
 zijn heerlijkheid Verg. Isa 60:13 ; Jer 11:16 ; Eze 31:3 , Eze 31:7-9 .
7[014:8] Zij zullen wederkeren, zittende onder zijn schaduw; zij zullen ten leven voortbrengen als koren, en bloeien als de wijnstok; zijn gedachtenis zal zijn als de wijn van Libanon.
 Zij zullen wederkeren, De ware Israëlieten zullen zich bekeren, waartoe zij vermaand zijn, zie vs.2. Anders: zij zullen wederom zitten.
,
 zijn schaduw; Onder des Heeren vaderlijke beschutting zich verkwikkende en zeker zijnde; zie Rth 2:12 ; Psa 91:1 .
,
 leven voortbrengen Dat is, vruchtbaar zijn en vermenigvuldigen; versta dit inzonderheid van de geestelijke vruchten, die zij als nieuwe en wedergeboren mensen zullen voortbrengen door de kracht van den Heiligen Geest, die ons levend maakt ten goede. Verg. Psa 72:16 , en zie de aantekening aldaar.
,
 zijn gedachtenis De bekeerde Israëls gedachtenis; dat is, naam, faam, gerucht, zal zo aangenaam en welriekend zijn als de edelste wijn van Libanon. Anders: zijne welriekendheid, of reuk, omdat het Hebr. woord, betekenende gedachtenis, somtijds voor reuk schijnt genomen te worden, gelijk een lieflijk reukwerk iemand doet gedenken. Zie Isa 66:3 ; idem Lev 2:2 , Lev 2:9 ; Num 5:26 , en Psa 20:4 , met de aantekening. Sommigen duiden het op de gedachtenis van God, die zeer lieflijk en aangenaam zal zijn bij den gelovige, vanwege zijn overgrote genade.
8[014:9] Efraïm! wat heb Ik meer met de afgoden te doen? Ik heb hem verhoord, en zal op hem zien; Ik zal hem zijn als een groenende denneboom; uw vrucht is uit Mij gevonden.
 Efraïm Dit kan men nemen als woorden van God, die zich zonderling laat gevallen [gelijk iemand die verblijd is], dat Efraïm alle afgoderij verworpen heeft en hem daarmede niet meer lastig valt of omsingelt, gelijk tevoren. Zie Hos 12:1 , enz. Of men kan het nemen voor woorden van den bekeerden Efraïm, aldus: Efraïm [zal zeggen] enz.
,
 wat heb Ik meer met de afgoden te doen? Hebr. wat [is] mij en den afgoden. Zie 2Sa 16:10 , en van het woord afgoden, in Hos 8:4 .
,
 verhoord, Dit schijnt te zien op het gebed in vs.3,4. Anders: Ik zal [hem] verhoren, of Ik verhoor en aanschouw, of aanzie hem.
,
 zien; Mijn ogen zullen steeds op hem zijn, ten goede, Ik zal mijn aangezicht voor hem niet verbergen. Zie Jer 24:6 , gelijk Ik tevoren op hem loerde ten kwade, Hos 13:7 . Anders: Ik heb hem aangezien; te weten genadiglijk, of op hem gelet.
,
 denneboom; Die zijne groenigheid, of zijn loof, [gelijk de kruidbeschrijvers betuigen] den gansen winter door houdt, en met een lieflijke grote schaduw verkwikt; alzo [wil God zeggen] zal Ik hen verkwikken tegen de hitte aller tegenspoeden en vervolgingen.
,
 vrucht is uit Mij gevonden Waarvan in Hos 13:15 . Dat is, door mijn genadige en krachtige werking zult gij zeer vruchtbaar zijn ten goede, uwe vrucht zal er gewis zijn. Zie Joh 15:1 , enz.; Psa 1:3 , enz.; en verg. in vs.6-8, en aangaande het woord gevonden, of niet gevonden worden, verg. Mic 1:13 ; Zep 3:13 ; Mal 2:6 ; 1Pe 2:22 ; idem Num 11:22 ; Psa 46:2 .
9[014:10] Wie is wijs? die versta deze dingen; wie is verstandig? die bekenne ze; want des Heeren wegen zijn recht, en de rechtvaardigen zullen daarin wandelen, maar de overtreders zullen daarin vallen.
 Wie is wijs? Een schoon besluit dezer profetie, en in het bijzonder van dit hoofdstuk, en der voorgaande Evangelische leringen en beloften. De zin is: dat de ware wijsheid hierin bestaat, en die wijs willen zijn, dat zij dit moeten verstaan en weten, en zich daarnaar regelen; anders zullen zij dwaas zijn in al hunne wijsheid. Zie 1Co 1:18-19 , enz., en 1Co 2:2 , enz.; en aangaande deze manier van vragen, verg. Deu 20:5-8 ; Psa 25:12 , en Psa 34:13 , en Psa 107:43 . Anders: klagenderwijze aldus: Wie [is] wijs en verstaat deze dingen? verstandig en weet ze? alsof de profeet zeide: Zeer weinig zijn er, die deze wijsheid hebben. Verg. Jer 9:12 .
,
 bekenne ze; Of, weet ze.
,
 wegen Zijne lering en regering. Zie Gen 18:19 , en Psa 25:4 ; idem Deu 32:4 ; Psa 25:10 .
,
 recht, Verg. Psa 7:11 , en Psa 19:9 .
,
 wandelen, Met genoegen lust en vreugde. Zie Psa 119 ; Mat 11:30 ; 1Jo 5:3 , enz.
,
 overtreders zullen daarin vallen Of, afvalligen, zullen zich daaraan ergeren, stoten, sneuvelen en vervallen. Zie Isa 8:14 , en Hos 7:13 ; Luk 2:34 ; 2Co 2:16 , enz.
Copyright information for DutSVVA